Dressuur

De elementen van het africhtingsscala:

De verschillende elementen van het africhtingsscala komen steeds weer opnieuw terug en dit zolang we met paarden bezig zijn! Om ons doel te kunnen bereiken, m.a.w. de opleiding van het paard tot een goed einde te kunnen brengen, moeten de elementen van het africhtingsscala steeds weer opnieuw, in de juiste volgorde, nagestreeft worden.

Uitermate belangrijke voorwaarden (zonder dewelke het niet kan lukken) zijn:

  • een correcte zit van de berijder
  • een correcte inwerking van de hulpen (bij menner/berijder)
  • gevoel

De algemene grondvesten voor een dressuurmatige africhting van een paard bestaan uit:

  • TAKT
  • LOSGELATENHEID
  • AANLEUNING
  • IMPULS
  • RECHTRICHTEN
  • VERZAMELING

Wij noemen ze het SCALA VAN DE AFRICHTING.

 

Als we een paard niet opleiden volgens deze basis, dan lijden hieronder de gangen, de doorlaatbaarheid en de gehoorzaamheid van het paard.

Het rijden van eender welke dressuurproef, van klassa A tot zelfs de Grand Prix, wordt dan slechts het aan elkaar rijden van enkele ingeoefende lessen, zonder dat we kunnen spreken van het echt "gereden" zijn van het paard.

Hierna zullen we de verschillende elementen van het africhtingsscala in het kort bespreken:

De takt:

De takt is de gelijkmatigheid van de bewegingen in de 3 basisgangen, nl. de stap, de draf en de galop.

De stap is een impulsloze, schrijdende gangaard in 4 tijden, met 8 bewegingsfazen. De 4 gelijkmatige tijden gaan verloren als een paard zich in de rug vasthoudt ingevolge een te sterke teugelwerking of nog wanneer de ruiter/menner het paard over zijn natuurlijke mogelijkheden vooruit drijft. Het gevolg is een telgangachtige beweging, hetzij de telgang zelf: het paard voet dan niet langer af in diagonale volgorde met gelijkmatige tijdsintervallen, doch gelijktijdig en gelijkzijdig.

De draf is een beweging in 2 tijden met 8 fazen. Telkens hebben we een zweefmoment, vermits het naar voor grijpende benenpaar de bodem iets later bereikt dan het afvoetende benenpaar de bodem verlaat. Taktfouten treden vooral op als we teveel vragen als ruiter/menner, m.a.w. als we een grotere voorwaartsbeweging vragen, dan de africhtingstoestand van het paard toelaat. Als gevolg hiervan worden de "treden" onzuiver of worden de bewegingen overhaast of lopend.

De galop is een beweging in 3 tijden met 6 bewegingsfazen met een zweefmoment. Als een ruiter/menner probeert de galop te sterk op te vangen, en dit vooral door een inwerking met de handen, dan zal de achterhand niet genoeg doorspringen als het paard nog niet genoeg doorlatend is. Daarbij voet het paard in de diagonale faze eerst, achteraf en pas nadien vooraan. Het galoppeert dan in viertakt. Door het naar voor laten gaan van de hals en door voorwaartsdrijvende hulpen te geven, komt het paard terug in drietakt.

Bij de africhting van het paard wordt de takt reeds bereikt na een 4-tal weken. Uiteraard zal deze takt zich nog moeten bevestigen. Een gelijkmatige inwerking op het paard is van uitermate groot belang. We werken steeds in het grondtempo: we rijden het paard voorwaarts in een actief, maar rustig tempo. We werken vooral in draf, weinig stap. We moeten vooral eerst de taktmatigheid van de draf bevestigen. Pas nadien oefenen we de galop.

 

De ontspanning (losgelatenheid):

Als gevolg van de regelmaat van de bewegingen, brengen we ontspanning teweeg. Het losgelaten (ontspannen) paard houdt zich niet langer in de rug vast. De rug komt tot "schwingen". Hierdoor laat het paard zich (beter) uitzitten door de ruiter, voor deze laatste wordt het dus aangenamer en makkelijker zitten. In het verdere verloop van het werk wordt ook de halsbespiering meer ontspannen. Het paard zoekt de verbinding met de hand van de ruiter/menner op en het wordt mogelijk de hals, aan de hand, voorwaarts-neerwaarts te strekken, zonder dat daarbij de takt verloren gaat. Rustige bewegingen, met ruggebruik en gedragen staart zijn de uitdrukking van losgelatenheid. Een losgelaten paard beweegt zich in stap, draf en galop, voort met voorwaarts-neerwaarts gestrekte hals, zonder hierbij te ijlen. Pas dan is de totale ontspanning bereikt.

Het paard mag geen verkrampte spieren tonen, geen korte (enge) hals tonen en de rug niet wegdrukken, dit zijn tekens van een paard dat zich niet loslaat. Het paard moet "schwingen" in de rug, pendelen met de staart, de gewrichten moeten zich gelijkmatig buigen. Ogen en oren moeten een tevreden gelaatsuitdrukking weergeven tesamen met een gesloten, actief kauwende mond. In de mondhoeken ontstaat een lichte schuimvorming door de mondwerking. Ook het afbriesen van het paard is een teken van innerlijke ontspanning en het loslaten van de rug.

Al deze uiterlijke kenmerken staan in verband met de innerlijke ingesteldheid. Bij spanning, nervositeit moeten we de tijd nemen om terug ontspanning (losgelatenheid) te bekomen. Dit is van zeer groot belang, zoniet creëren we wantrouwen.

Bij het bereiken van de losgelatenheid komt de ruiter/menner ook pas echt tot drijven.

 

De aanleuning:

Met aanleuning bedoelen we de constante en gelijkmatige verbinding van de paardenmond met de hand van ruiter/menner. Als de ruiter/menner de teugels/leidsels opneemt, ontstaat de eerste verbinding van de ruiterhand met de paardemond. Door het voorwaarts drijven van het paard naar de hand toe geeft het paard na in de nek. Het stoot zich af aan het bit en door de drijvende werking moet het paard aan de hand treden. We zeggen dat het paard "aan de teugel staat".

De drijvende hulpen moeten in werkelijkheid veel meer inwerken als de begrenzende teugelwerking. De aanleuning mag nooit verkregen worden door achterwaarts werken met de teugels/leidsels. Ze moet het resultaat zijn van stuwkracht. De graad van de aanleuning is sterk verbonden met de draad van de drijvende inwerkingen. Bij sterkere inwerking en aanleuning moet de ruiter/menner door voortdurend nageven het paard een zachte en gevoelsvolle hand aanbieden, die bij het paard tot nageven zal leiden. Een correcte aanleuning is zeer nauw verbonden met regelmaat en ontspanning.

 

De impuls:

Met behoud van de takt moet het paard met impuls voorwaarts gaan. Als de ruiter met kruis en benen/de menner met drijvende zweephulpen meer tot drijven komt, zonder dat het paard zich aan het drijven onttrekt door weg te ijlen, dan wordt de achterhand tot meer energiek afvoeten aangezet. Alzo ontwikkelt het paard "schwung". De ruiter/menner brengt de energische impuls uit de achterhand over op gans de voorwaartse beweging van het paard, zonder dat het paard vooraan wordt vastgehouden.

De "schwung" wordt opgewekt door de ruiter/menner en mag niet verward worden met de gangen van het paard (de aangeboren mogelijkheden). Het is het resultaat van het opleidingswerk uit de natuurlijke gangen.

Een elastisch verende rug is noodzakelijk bij schwung. Bij spanning en een vastgehouden rug is geen impuls mogelijk. De impuls ontwikkelen betekent de achterhand activeren zodat de voorwaartse beweging meer tot uiting komt. De rugspieren nemen meer beweging op en de ruiter komt aangenamer tot zitten. Meestal verbetert ook de actie van de voorhand.

De impuls is herkenbaar aan het spronggewricht, dat na het afvoeten energisch naar voor wordt geplooid. De maat van het overtreden bij de middentempi en de uitgestrekte tempi is weliswaar van belang, doch de aanvang is belangrijker. Een paard met impuls heeft veerkracht en ruggebruik zodat de ruiter de bewegingen tijdens de midden- en uitgestrekte draf probleemloos kan uitzitten.

Impuls bestaat alleen in draf en galop. In stap spreken we slechts van activiteit. Het is een impulsloze gangaard.

 

Het rechtrichten:

Omwille van de natuurlijke en aangereden scheefheid moet het paard rechtgericht worden. Dit wordt bekomen door de rijkunstige africhting.

Er wordt gezegd (dit is niet bewezen) dat de natuurlijke scheefheid samenhangt met de ligging van het ongeboren veulen in de baarmoeder van het moederlichaam. Ieder paard heeft dus een goeie en minder buigbare kant. Deze scheefheid is in het bijzonder zichtbaar op de rechterhand in draf en galop, waar het paard niet meer op 1 hoefslag beweegt, maar met de achterhand meer naar binnen komt. De achterbenen treden dan niet in de richting van de voorbenen, doch het linkerachterbeen voet tussen de twee voorbenen in en het rechterachterbeen plaats zich duidelijk meer naar binnen toe.

De aangereden scheefheid wordt veroorzaakt door het vele rijden op de hoefslag, langs de wand van de piste. Wanneer het paard met zijn lichaam mooi recht langs de wand van de piste loopt, kan zijn binnenachterbeen automatisch niet sporen (neerzetting van de voor-en achterbenen mooi op 1 lijn), want een paard is smaller in de schouders, dan in de heupen. Dus automatisch zal ook weer het binnenachterbeen meer naar binnen toe gezet worden. Wanneer men zo blijft rijden, creëert men onregelmatigheid, want het paard zal met zijn binnenachterbeen, dat alle vrijheid heeft, een grote stap kunnen zetten, terwijl hij met zijn buitenachterbeen, dat gevangen zit tussen de twee voorbenen, slechts een kleinere stap kan nemen. Wanneer dit sterk doorgedreven wordt en men zo blijft rijden, zal men uiteindelijk de indruk krijgen dat het paard mank loopt. Wanneer men dan echter het paard aan de hand laat lopen op een rechte lijn (niet langs de wand in een piste), dan zal men waarschijnlijk geen onregelmatigheid kunnen vaststellen. Dit stemt dikwijls tot grote bezorgdheid bij onwetende paardeneigenaren, want hun paard is mank bij het rijden, maar niet bereden is er weinig of niets aan te zien. Dit is wat men noemt teugelmankheid en het is geen medisch probleem, waardoor de dierenarts er zo goed als niets aan kan doen. Alles heeft te maken met rijkunst en het rechtrichten van uw paard.

Door veel te rijden op gebogen lijnen wordt het paard gelijkmatig naar beide teugels/leidsels toe gereden. Het geeft na op beide teugels/leidsels en stelt zich in de gewenste buiging. De voorhand moet op de achterhand ingesteld worden en zeker niet andersom. M.a.w we moeten de voorhand van de wand weg brengen, zodat het paard terug recht komt en dat de benen terug kunnen sporen.

We herkennen het rechtgerichte paard aan de sporen van de voor- en achterhand op een geharkte bodem waarbij deze ook in de wendingen op 1 lijn gelegen zijn. Het rechtrichten is absoluut noodzakelijk om zo ten volle de stuwkracht van de beide